Monique Thomaes

Johannes Késenne

Gezadeld op het kantelpunt tussen minimum en maximum.

De ruimtelijkheid van Monique Thomaes betreed je niet ongemerkt, niet ongelouterd, niet ongeschonden . Eens voorbij de visuele drempel van je vertrouwde leefomgeving, nodigt de kunstenares ons uit de wapens neer te leggen, die wapenuitrusting die ons beschermt tegen de ondraaglijkheid van het dagelijks bestaan. Daarom nog geen uitkleding van de blik, dan veeleer een ontlediging, een uitgommen van wat een mens zoal allemaal verwacht te zien in het grootwarenhuis van zijn verlangen. De vraagtekens die de talige metaforen available en hidden aan de straatkant oproepen, deze tekentaal verliest eens de binnenruimte betreden hun barokke krul en worden tot punt omgesmeed. De puntigheid van een oponthoud in de stroom van de tijd. Hier heerst de meditatieve stilte van de kloostergang. Ik hoor de slepende, Slavische gezangen van de Benedictijnermonikken uit Chevetogne aanwellen, de versnellingen en vertragingen van de tempi in de muziek van Steve Reich, de eeuwigheid van een interval bij Satie. Het is er allemaal tegelijk en ook tegelijkertijd niet.

Laten we een begin maken met dit niet. Want het is niet in de gekte van een spiegelpaleis, waarin we ons begeven. Het is de ironie van de historische iconografie dat een spiegel steeds heeft moeten betekenen: waarheid én ijdelheid. De spiegel tegelijk als icoon van harde waarheid over ons uiterlijk èn moralistisch statement over de illusie van al te wereldse ambities. Neen, deze spiegelervaring is het niet die de wereld van Thomaes ons geeft. Niettemin weet de bezoeker – geen toeschouwer ditmaal – zich gedownload in een panopticum van reflecties en projectie. Het is een type reflexcamera waarin het subject nadert tot de rand van het verdwijnen. De ritmische druk van een herhalend spel van opdoemen en weer wegdeemsteren, het schimmenspel van afwezigheid op de schoot van aanwezigheid.

Dat er echter – niet ondanks maar dankzij – een minimum aan technische middelen zovéél tegelijkertijd aanwezig is in deze esthetische ervaring, dit is een kanteling op het scherp van de snede. In de joodse kabbala trekt het goddelijk wezen zich terug in de achterkeuken van het universum, opdat de mens zou kunnen scheppen en steeds opnieuw herscheppen. Deze terugtrekking als act van creativiteit. Het is zoals wanneer de zenboeddhist in het uur van zijn meditatie zijn geest totaal wil leeg maken, maar niettegenstaande pas dan wordt belaagd en bestookt door de meest wilde fantasieën en behoeften die op hem afkomen. Pas dan.

 

Het is in en door de kadans van de herhaling dat ons deze zelfbespiegeling wordt geschonken. Welke herhaling? Welke structuur van de herhaling ontplooit het werk van Thomaes? In de processie van de filosofische verhalen over de herhaling passeer ik even langs Kierkegaard, Nietzsche, Freud en Derrida. Vinden we het herhalingsmotief van Thomaes daar ergens terug? Herhaling is toch niet alleen hetzelfde meerdere keren opnieuw doen, dan wel de herhaling zèlf thematiseren. Wat komt er uit de herhaling te voorschijn? Het lijkt me hierover te gaan in het werk van Thomaes. Lezen we dit ergens?

Sören Kierkegaard verlangt van de herhaling dat ze mogelijk maakt wat de herinnering niet lukt: op die manier met het verleden om te gaan dat het tegenwoordig wordt en dus in het heden het verleden zou kunnen worden beleefd. Wat ooit bestaan heeft, ontstaat zo pas nu. Dit is het niet.

 

Friedrich Nietzsche bezong de eeuwige terugkeer van hetzelfde. Het is de waarheid van het nihilisme. Het bestaan dat tot niets is voorbestemd is een zichzelf willende wereld van scheppen en vernietigen. Hierin komen positieve energie en nihilistisch bestaan samen. Het niets is eeuwig. Maar dit is het niet.

Sigmund Freud zag in de herhaling voor alles de dwangmatige terugkeer van het verdrongene: een neurotische reflex van ons mensen om onze symptomen toch maar niet te hoeven opgeven. Omdat we ze zo innig liefhebben. Dit is het niet.

 

Jacques Derrida lanceerde zijn concept van iterabiliteit : de mogelijkheid dat iets herhaald wordt in afwezigheid van referent, betekenisintentie of zelfs van elke vorm van communicatie. De herhaling op zich, de identiteit-met-zichzelf van een teken, een markering, … maken de herkenning daarvan pas mogelijk. Misschien is het dit wel.

 

Bij Thomaes beweegt immers het herhalingsmotief zich vanuit datgene wat de beeldende kunst zo eigen is, te weten de visualisering, naar de quintessens van de architectuur toe, het scheppen van leegte. Haar herhaling – in reflecties van reflecties – weet naadloos de leegte te omcirkelen. Architectuur – als poging steeds nieuwe leegtes te creëren – van de eerste tempels uit de oudheid over het Pantheon of een Aya Sofia of een Paladiopalazzo tot de etherische fragiliteit van een Tadao Ando of een Santiago Calatrava toe, steeds weer heeft de grote architectuur betracht de organische lichamen die haar bewonen zichzelf te doen verliezen in de plaats, de plek, le lieu, de ruimte. De beschikbaarheid van ongemeubelde ruimtelijkheid, beheerst en verdubbeld door de weerspiegelingen van vensterramen, afgeroomd door de verborgen geheimzinnigheid van gaten, holtes en uitsparingen, deze ritmiek van de architecturale spirit weet Thomaes te herleiden tot de relatie van de bezoeker tot de ruimte. De bezoeker die zichzelf heel even laat verleiden tot transparante sculptuur, tot een gevisualiseerde versie van immaterialiteit.

 

Zoals de bezoeker, temidden deze ruimtelijke ontlediging, zichzelf tegenkomt oog in oog met een projectie van ingezoomde videostills in spiegelbeeld van de plattegrond van New-York, zo wordt het beeld opgeroepen van de verstedelijkte wereld als een gecondenseerde plek van verdwijning en herleving op het ritme van onze hartslag. En dit vanuit vogelperspectief. Is dit het perspectief van het verondersteld alziende oog? Veel eerder is hier een eeuwig onderzoekend oog aan het werk. Het oog dat registreert, dat het licht vangt in haar wisselende ritmiek en comprimeert tot het abstracte minimum van haar wetmatigheid. Het is alsof Thomaes hier, in deze specifieke ruimtelijke context, een zelfportret neerzet van het postmoderne subject als gefragmenteerde rest van een bestendige zichtbaarheid. Voorbij aan elk groot gebaar, functioneert haar installatie als een homeopathie van elk sentiment dat hierover pathetisch zou willen uithalen. De sobere poëzie van haar beeldvorming maakt elke toevlucht tot welke nostalgie dan ook overbodig. Wat blijft is een “optique de précision flottante”, zoals Duchamp dit zo puntig wist te formuleren.

Joannes Késenne